“Je draagt een witte jurk, zo stel ik me voor. Hij is mooi en licht, zomers: heel elegant. Die japon past bij jou. Statig lopen we samen door de kerk naar het altaar. In het witte kerkje kleurt het glas-in-lood de aanwezigen. Je hebt een volle zaal getrokken. Net als die dagen na je geboorte.”
“Je moeder vond het maar niks, al die pottenkijkers. Maar ik was zo ongelofelijk trots. Ik moest en zou je showen. Als een goudzoeker die zijn eerste klompje heeft gevonden, zo hief ik je naar voren om door iedereen gezien te worden. Maar ik stond je niet gemakkelijk af. Een paar keer moest je door een dokter onderzocht worden. Je los te laten deed me lichamelijk pijn. Het stak in een orgaan dat met jou geboren moet zijn.”
“In die hakken heb je voeten en kuiten als een echte vrouw. Terwijl je geduldig dan eens links, dan weer rechts je voet plaatst, wellen in je ooghoeken traantjes op: dan eens links, dan weer rechts. Je hoeft de druppeltjes niet weg te vegen: ze vervliegen bijna direct van je warme bolle wangen. Ook ik houd het niet droog. Met jouw blauwe zakdoek herstel ik mijn stoere voorkomen.”
Hij breekt. Snikkend kijkt hij naar het blauwe lapje. Het kunstwerkje van een dreumeshand uit textielverf is nog lang niet versleten. Zijn lichaam begint te schokken. Hij probeert zich groot te houden. Uit de doos naast het bed trekt hij een tissue tevoorschijn, wrijft zijn wangen droog en snuit zijn neus. Dan herpakt hij zich. Zachtjes zet hij een lied in. Om te kalmeren.
“Klein, klein kleutertje,
wat doe je in mijn hof.
Je maakt er alle plantjes stuk…”
Hij moet even stoppen om een brok weg te slikken. Al talloze keren heeft hij dit liedje gezongen. Een diepe ademteug helpt hem weer op weg.
“…je maakt het veel te grof.
Oh mijn lieve mamaatje,
Vertel het niet tegen papaatje“
Verder zingen lukt niet. Het blijft een hele tijd stil in de kamer.
Hij neemt een grote slok uit een halfvol glas. Het smaakt bitter. Nog altijd omklemt hij haar zachte, wat klamme hand met zijn sterke vadervingers. Dan sluit hij zijn ogen en mijmert verder.
“Zo’n bruiloft, dat is natuurlijk een prachtige dag. Maar ik denk dat de geboorte van een kleintje voor jou veel belangrijker is. Mag ik hem Lucien noemen? Ik vind dat een mooie naam. Ik heb een zwak voor Franse namen. Als ik een zoon had gekregen, had ik hem ook zo genoemd. Misschien komt dat nog.”
Opnieuw knapt er iets in hem. Hij denkt aan zijn vrouw, haar moeder. Het is allemaal nog heel rauw. De afgelopen weken lijken onwerkelijk, zoals de straten na een lange kroegentocht.
“Waarom ik je dit vertel? Voor jou is het waarschijnlijk gewauwel. Mij doet het pijn. Het voelt als masochisme. Als pijn die me bij de les moet houden. Ik weet het niet meer.”
Een vrouw in een wit tenue komt de kamer binnen. Ze pakt een dienblad van het tafeltje en verlaat alweer bijna de kamer. Snel werpt ze hem nog een bemoedigende blik toe. Maar ze zegt niets, bang om een plechtig moment te verstoren. Hij bedankt haar beleefd: “Fijn, Agnes. Dat geeft een beetje rust. Een opgeruimde kamer is een opgeruimd hoofd.”
“Je lijkt me een fantastische moeder. Het voelt gek om dat te zeggen over mijn kleine meisje. Al vanaf de dag van je geboorte heb ik het idee te weten wie je ten diepste bent. Ik herinner me hoe ik een van de eerste keren je luier verschoonde en je diep in je oogjes keek: door dat dunne laagje olieglans heen zag ik je ziel. Het duurde maar kort, maar het voelde als een openbaring. Op dat moment wist ik voor heel even alles.”
“Ik denk dat je voor mijn kleinzoon een zorgzame, maar ferme moeder zou zijn. Geduld zit niet echt in de genen, maar ik geloof wel dat je dat kleintje de ruimte kunt geven die het nodig heeft. Ik heb dat zelf altijd wel geprobeerd te doen. Het vaderschap is veeleisend. Veel zwaarder dan ik me had voorgesteld. Ik heb mijn geduld niet altijd kunnen bewaren. Hopelijk zie je me dat door de vingers.”
Een harde, zeer onprettige pieptoon klinkt. Het alarm wordt snel beantwoord. Agnes stiefelt de kleine, witte kamer binnen. Ze wendt vruchteloos kalmte voor: haar ernstige gezicht verraadt ongerustheid. De afgelopen dagen manifesteerde het gepiep zich steeds vaker. Hij is gewend geraakt aan het plotselinge en ijzingwekkende van het geluid. Het alarmeert hem niet meer. Ook het binnendraven van zusters is onderdeel van zijn ‘normaal’ geworden. Maar de monitor heeft hij weggedraaid: de onrustige dans van de grafiek en het almaar wegzakken van de cijfertjes leiden hem af van wat hij moet zijn.
Agnes heeft een kort onderonsje met de monitor en legt hem met een routineus gebaar het zwijgen op. Dan richt ze zich tot het minimensje in het grote bed. Ze voert vlug een paar testjes uit en laat dan het kleine lijfje met rust. Liefdevol staart ze een tijdje naar het peutertje. Dan lijkt ze een traan weg te vegen. Even is het heel stil in de kamer. Agnes haalt diep adem en spreekt dan het langverbeide vonnis uit:
“Haar kaarsje is op. Ze verlangt naar de verwelkomende omhelzing van haar moeder.”
Hij hoort, hij luistert, hij begrijpt alles. In hem valt een verlammende stilte. Vanaf foto staart zijn vrouw hem aan. Toen wist ze niet dat ze elkaar op dit ene moment zo aan zouden kijken. Ze biedt hem met haar blik precies wat hij nu nodig heeft. Als hete thee voelt hij kracht zijn lichaam binnenlopen. Door zijn sterke vadervingers sijpelt het leven van zijn telg weg. Als warme appelmoes door een zeef. Het duurt een paar minuten. Dan is alles over.