“Ik word net zo gek als je oma.” Het zijn de laatste woorden die Michiel zich van mij herinnert. Eerder die ochtend was ik met onze witte Opel Kadett alleen naar het ziekenhuis gereden. Mijn vrouw was al vroeg vertrokken. Het jaar tevoren was ik werkloos geworden en nu moest zij de kost verdienen. Vreselijk. Een man moet voor zijn gezin zorgen. Ze noemde haar verdiensten een keer ‘haar geld’. Het voelde als een vernedering, als de onderstreping van mijn falen als man.
De radioloog maakte een scan van mijn hersenen. Eerst puur natuur en daarna met contrastvloeistof om de loop van de bloedvaten beter in beeld te krijgen. Ze gebruikten tamelijk veel van dat spul. “Als er niets aan de hand was, zouden ze toch niet zo veel van dat gif inspuiten?” En er was zeker iets aan de hand. Die hoofdpijn die al weken aanhield, dat was geen stress. En dat ik, als vleesgeworden stratenboek, plotsklaps de weg naar huis niet meer kon vinden, dat was echt geen midlife crisis.
De oncoloog had moeite ons de diagnose in een keer te geven. Halverwege stokte zijn verhaal. Door emoties overmand, waarschijnlijk. Voor hem zat een man van 54 met twee jonge kinderen en een vrouw die nog 50 moest worden. Hij moest in lekentaal uitleggen hoe een tumor zo groot als een tennisbal aan alles dat goed was weldra een einde zou maken. In de tweede helft van die wedstrijd – mijn vrouw had haar eigen vader meegevraagd om haar te ondersteunen – gaf de dokter zijn misplaatste reisadvies: “U wilde nog naar Noorwegen? Gaat u maar snel.”
Die fjorden heb ik nooit gezien. We hebben nog een laatste zomervakantie in Gelderland geprobeerd. In een huisje dat vroeger een kippenhok was. Het was nu het toneel van mijn paniekaanvallen. Levenswater en hersenvocht lekten weg uit een vers gat in mijn schedel. Een gat dat was gemaakt door een nieuwsgierige arts. Marteling, eigenlijk.
“Meneer, we fixeren straks uw hoofd in een metalen kooi. Dat doen we met stalen schroeven die we door uw huid in het bot van uw schedel draaien. Helemaal pijnloos is dat helaas niet. Daarna boren we een gat in uw hoofd. Het is belangrijk dat u bij bewustzijn blijft terwijl wij de biopsienaald door uw hersenen loodsen. We willen graag dat u wat praat of zingt zodat we weten dat u er nog helemaal bent. Maar beweegt u vooral niet. Een klein stootje en de scherpe naald kan belangrijk weefsel beschadigen. U zou dan verlamd kunnen raken. Of erger. Denkt u aan uw kinderen. ”
Toen ben ik eigenlijk al overleden. Wat er daarna nog restte van de tijd die mij beloofd was, heb ik doorgebracht als een hulpbehoeftige, naar binnen gekeerde zombie. De dagen werden een aaneenschakeling van paniekaanvallen. Mijn evenwichtsgevoel compleet verdwenen. De korte wandeling van mijn Poang-stoel naar de wc was een absurde odyssee geworden. Onderwijl godverde ik zo hard dat een gevoelige pickupnaald het van het vergeelde vinylbehang had kunnen terugspelen. Tegen het einde sliep ik in de woonkamer: de trap was te steil geworden, mijn vrouw te zwak.
De laatste dagen bracht ik thuis door. Mijn vrouw had me uit het ziekenhuis weten te praten. Goddank. Ziekenbroeders sjouwden me op een brancard naar boven. De echtelijke sponde was afgebroken. Net als de echtgenoot. Het bed was vervangen door een verstelbaar ziekenhuisbed. De geliefde door een nagenoeg kale, rochelende zoutzak.
Ofschoon ik feitelijk al maanden aan het sterven was, waren deze dagen toch wel het echte werk. Mijn kinderen en vrouw kwamen regelmatig mijn hand vasthouden. Mijn moeder, die ik al jaren niet had gezien, nam afscheid van haar zoon. En tussendoor verzorgde de wijkverpleging mijn doorligplekken. In gedachten kon ik het zoemen van het koelbed waarop mijn lichaam over een paar dagen zou liggen al horen.
Door de dexamethason die mij routinematig was voorgeschreven, zat mijn keel inmiddels vol met schimmel. Het kriebelde. Ik had in geen weken meer iets geprobeerd te zeggen. De woorden kwamen niet meer, weggedrukt door dat obstakel in mijn kop. Maar op die laatste middag, toen mijn vrouw weer even bij me kwam kijken, toen gebeurde er iets wonderlijks. Er welden woorden in me op. Tranen ook. Als een moeder die wanhopig haar kind baart, perste ik de woorden er mechanisch uit.
“Sorry. Ik heb je in de steek gelaten. Ik ben je vreselijk tot last geweest. Maar ik was zo bang. Straks, als dit allemaal over is, ben je alleen met onze zoons. Het zal je zwaar vallen en ik kan je niet helpen. Mis me niet.”
Maar het kwam eruit als diarree. Ze keek me liefdevol maar niet-begrijpend aan. Haar gedachten hingen als een uit een mandarijn weggespoten wolk druppels tastbaar in de lucht. Nu, te elfder ure, in een zeldzaam helder moment, sprak ik. Woorden waarnaar ze gehunkerd had. Onherkenbaar verminkt. Door die verdomde schimmel. Later die nacht stierf ik.
Vlak voor ik vertrok, weg van alles, ging ik nog even bij haar langs. Ze lag in het te korte kinderbed op de slaapkamer van Michiel. Met mijn hand streelde ik zacht haar haar. Een glimlach van herkenning kwam door haar slaapgrimas heen. Ik strooide nog een paar laatste woorden in de ruimte. Toen werd ik weggeroepen.